Heeft u kunst van huis uit meegekregen?
Mijn vader was militair, gereformeerd en nogal conservatief, en mijn moeder was katholiek en echt een huisvrouw, we waren met vijf kinderen thuis, ik was de oudste. In ben van 1953, ik groeide op in de jaren vijftig en zestig, kunst was buiten zicht. Er was muziek, maar dan Nederlandse liedjes en Duitse schlagers. Ik mocht nog net naar de top 40 luisteren, dat was eigenlijk al te wild. Voor de rest was het Wiegel, Luns en Hilterman wat de klok sloeg. Ik was nogal recalcitrant, spijbelde en had veel alternatieve vrienden; Provo’s en Kabouters.
Hoe bent u in aanraking gekomen met de kunstwereld?
Vanaf mijn jonge jaren was ik al gefascineerd door kunst, dat kwam door school. Ik ging met mijn klas naar het Van Abbemuseum, waar ik voor het eerst ‘De vrouw met de blauwe hoed’ van Piccaso zag, en dat is vervolgens nooit meer over gegaan. Op mijn achttiende kreeg ik een relatie met een kunstenaar, verhuisde ik van Eindhoven naar Amsterdam, en ging samenwonen. Ik heb in die tijd heel veel musea en galeries bezocht; de Marcel Duchamp tentoonstelling in Centre Pompidou in Parijs heeft mij definitief gevormd.
Ik kwam veel bij Riekje Swart en bij Art & Project; bij Riekje heb ik in 1981/1982 mijn eerste kunstwerk gekocht, een tekening van Robert Combas – het was de tijd van de Jonge Fransen en Jonge Italianen – die ik op afbetaling mocht kopen. Ik heb daarna nog vele aankopen bij Riekje gedaan, waaronder werk van Hervé di Rosa, Chuck Nanney, Philippe Waty. Bij Art & Project heb ik een tekening van Salvo kunnen kopen. Swart en A&P toonden jonge kunstenaars, maar Combas en Di Rosa zijn toen meer in de tijdschriftenwereld gedoken.
De jaren zeventig was de punktijd, ik had met vrienden een fanzine opgericht met als titel Art Holes, en daarin legden we de relatie tussen punk en dada. Ik ging vaak fanzines kopen in London, en in Art Holes (wat ik had opgezet met Madelon Ackett) maakten we interviews met onder andere Billy Idol. Maar we hadden ook een eigen pagina in de Hitkrant, onder de titel: Nieuwe Muziek Voor Nieuwe Mensen.
Dankzij Alan Vega – de zanger van de New Yorkse cultband Suicide met wie ik bevriend was geraakt – ben ik de ‘salon’ begonnen. Dat zat zo: hij had mij in 1985 uitgenodigd als tafeldame bij zijn tentoonstelling bij ‘American Graffiti’ (daarna werd dat Galerie Barbara Farber) en is uiteindelijk bij mij thuis beland, waar we veel gepraat hebben en natuurlijk muziek luisterden. In het Athenaeum Nieuwscentrum had ik namelijk ook een punkbakje met singles neergezet, die stond naast de kassa. Ik kocht die tegen commissie in bij Boudisque. Brian Eno kwam altijd langs, en heel veel andere muzikanten, en iedereen graaide in dat bakje. Vega ontdekte door mij Japanse punkbands, en al die singles en die platen hebben we toen bij mij thuis gedraaid. Ik ging ook een keer op zijn uitnodiging naar Parijs, en daar liet hij me alle plekken zien die voor hem belangrijk waren, en hij noemde ons ‘The Beauty & the Beast’. Hij was beïnvloed door Genet, Baudelaire, De Lautreamont, maar ook door de auteurs van de Nouvelle Vague.
Hij vroeg wat ik wilde gaan doen, en toen vertelde ik dat ik graag een salon of iets anders in de kunst wilde gaan doen, en zo bracht hij me op het idee om dat in mijn eigen huis te organiseren.
Wat was uw eerste betrekking in een galerie? Of bent u gelijk zelf een galerie gestart?
Ik werkte bij Athenaeum Nieuwscentrum en één dag in de week bij Binnenhuis, een interieur winkel die zich bezighield met hedendaags Italiaans design. We organiseerden ook tentoonstellingen met werk van Alchimia, Memphis, Philippe Starck en vele anderen, en gingen vaak naar Milaan. Daarnaast begon ik dus de ‘Salon’ in mijn woning boven de Athenaeum boekhandel, waar ik nog steeds woon. Ik had heel veel contacten met architecten, met Toneelgroep Amsterdam, in de mode en muziek, en wilde al die verschillende disciplines bij elkaar brengen, waardoor er kruisbestuivingen konden ontstaan met de kunstenaars die ik tentoonstelde. Ik heb er een tentoonstelling gemaakt met Luigi Serafini en Nathalie du Pasquier, die alletwee ontwerpen voor Achinia en Memphis, maar beiden nu meer bekend zijn als kunstenaar. Vanaf het begin lag mijn focus op internationale kunstenaars; onder andere Droste Rombouts en Guillaume Bijl hebben op vier hoog tentoonstellingen bij mij gehad. Ik werd in die tijd ‘de Peggy Guggenheim van het Spui’ genoemd, en later ‘de Stier van de Paulus Potterstraat’ toen ik daarheen verhuisde met mijn galerie.
Hoe zou u het profiel van uw galerie willen omschrijven?
Ik ben altijd iemand geweest die voor de troepen uitliep, altijd op zoek naar een mix van culturen, naar mensen en kunstenaars die nog onbekend waren. Ik exposeerde Remy Jungerman, Meshac Gaba, Jimmie Durham en Chen Zhen, die is overleden maar nu giga beroemd. Met hem opende ik mijn galerie aan de Lijnbaansgracht, in 1993. Het zijn allen kunstenaars die iets communiceerden wat ik nog niet kende.
Ik wilde vroeger altijd archeoloog worden, ik houd van graven, andere culturen ontdekken, je wereldbeeld verruimen. Ik heb als een van de eersten Andreas Gursky getoond, op de Lijnbaansgracht, in 1993 of 1994.
Veel kunst was saai en burgerlijk, na de Wilde Schilderkunst gebeurde er niet veel. Vanuit mijn punkachtergrond verzette ik me daar tegen, Ik toonde Bruneau, en later ook veel andere Belgische kunstenaars. Bruneau kwam op de zondag van de opening aan, ik had niets ingelijst maar alles met een Pritt lijm op de muur geplakt. Het was heel druk en voortdurend vielen die werken van de muur. Dat was de eerste tentoonstelling in de Salon, in 1985.
Hoogtepunt in de Salon was het werk ‘Zonsolarium’ van Guillaume Bijl. Die had een soort sportschooltje ingericht, met een zonnebank en een fietsje, waar je kon trainen.
Wat vindt u het mooiste aspect van het vak galeriehouder?
Ik houd ervan om dingen te ontdekken, dus ik ging en ga veel naar Biënnales, en dan liefst heel onbekende, bijvoorbeeld in een van de Emiraten, waar de Sharjah Biënnale wordt georganiseerd. In Sharjah werd Otobong Nkanga getoond. Ik stond in Dubai in 2015/2016 op de beurs. Ik had werk van Nkanga op de stand, samen met Meshac Gaba, en ik wilde van Ibrahim Quraishi zijn ‘Islamic Violins’ tonen. Ik dacht: dat mag waarschijnlijk helemaal niet, het was een reactie op de cultuur in Dubai, maar dat mocht ik laten hangen. Ik wilde ook daar heel andere dingen laten zien dan men gewend was, ik wilde die cultuur een hele andere cultuur laten zien, en dan niet Nederlandse kunst tonen, maar juist de wereld laten zien.
Ik heb ook een keer meegedaan aan een beurs in Istanboel, in 2018. Erdogan kwam ontzettend op in die tijd, en die had de pest aan hedendaagse kunst. Hij had een kantoor op het terrein waar de beurs plaatsvond en liep alles te traineren zodat we bijna te laat waren om voor de opening alles op te bouwen. In Dubai was dat heel anders, sjeiks liepen daar gewoon rond.
De Biënnale van Sharjah heeft een vrouwelijke directeur, Sheikha Hoor Al Qasimi, een zeer bijzonder vrouw met een zeer progressieve smaak in kunst, terwijl het land nog veel conservatiever is dan Dubai.
Met welke galeries voelt u zich nationaal/internationaal verwant?
Ik voel me het meeste verwant met In Situ (opgericht door Fabienne Leclerc) en Galerie Chantal Crousel, beide in Parijs, en Annie Gentils, in Antwerpen. Voor In Situ runde Fabienne Leclerc Galerie des Archives, daar toonde ze onder andere Patrick van Caeckenbergh en Arabische kunstenaars. Ik heb nog steeds contact met haar, dat loopt sinds ze ook Meshac Gaba begon te tonen, rond 2015. Met Chantal Crousel heb ik niet mee samengewerkt, maar ik bewonder haar programma. Ze werkt met Anri Sala, Mona Hatoum en Francis Alÿs, hele goede kunstenaars. Ze heeft net als ik een recalcitrant programma. In de jaren negentig was ik heel goed bevriend met Marie-Puck Broodthaers, de dochter van Marcel Broodthaers, die overleed toen zij nog een tiener was. We hebben ooit een gedeelde stand gehad op de KunstRAI. We brachten samen Michel Francois, zij deed ook Droste Rombouts. Ik logeerde vaak bij haar, dan stonden en hingen er in de kamer waar ik sliep werken van Broodthaers en James Lee Byars, ik kon daar niet van slapen zo mooi waren die. Byars gaf ons een keer een toernee door Venetië, met ieder van ons aan een arm, dat was een belevenis. Met Marie-Puck heb ik de wildste dingen meegemaakt.
In een ideale wereld: welke kunstenaar zou u het allerliefst vertegenwoordigen?
Ik heb al veel kunstenaars van mijn dromen kunnen tentoonstellen maar er blijven er nog wel wat over: David Hammons, Francis Alÿs, Marcel Broodthaers en tekeningen van Goya. Met dat laatste ben ik serieus bezig geweest, ik had al contacten met een aantal privéverzamelaars, maar de kosten om de werken te verzekeren waren te hoog. Ik hoefde natuurlijk geen tekeningen van Goya te verkopen, maar vond het nodig dit werk te tonen, juist in een hedendaagse context, om zo te kunnen laten zien hoe actueel Goya nog steeds is.
Wat is er veranderd in de kunstwereld sinds u uw eerste stappen zette?
Toen ik begon was iedereen aan het experimenteren, nu is het duidelijker. Maar ik behield de punkmentaliteit. Ik ben gegroeid, en verder gegaan, net als iemand als Frank Demaegd van Zeno X, die heeft ook altijd voeling met de jaren tachtig kunstenaars gehouden: Guillaume Bijl, Michel Francois, Anne-Mie Van Kerckhoven, Guy Rombouts, Bernd Lohaus. Ik bewonder hem zeer. En natuurlijk Micheline Swajzcer, en sowieso de Belgische galeries.
Het is tegenwoordig truttiger dan toen, in de jaren tachtig waren beurzen nog niet zo belangrijk. In die tijd stond de galerie vol, nu gaat men naar de beurzen. Het is oppervlakkiger geworden. Vroeger ontdekte je kunstenaars op de beurzen, ook op Art Basel, nu niet meer. De Gladstones van deze wereld brengen secondary market kunst naar de beurzen, dat was vroeger een schande. Het verschil tussen veilinghuizen en galeries wordt steeds kleiner.
Wat/wie verzamelt u zelf?
Ik probeer altijd werk van mijn eigen kunstenaars aan te kopen; zo bezit ik een aantal werken van Guillaume Bijl, Shirin Neshat, Michel Francois, Jimmie Durham, Otobong Nkanga, Meschac Gaba en Thierry Oussou.
Heeft Corona uw denken over de kunstwereld beïnvloed?
Wij tonen geen kunst die je makkelijk digitaal kunt verkopen. Ik doe geen fotografie, of tekeningen. Ik zit meer op de beleving dan een simpel een plaatje tonen, voor mij is context, het beleven, het belangrijkst. Ik verkoop juist goed op beurzen en op tentoonstellingen, als de lockdown eraf gaat kan ik weer losgaan. Zo’n Gallery Weekend is fantastisch, of een Amsterdam Art Weekend, maar zonder shows verkoop ik niet. We doen wel heel veel met Instagram, Otobong verkoop ik wel, daar is een wachtlijst voor, dat gaat gewoon door. Maar jongere kunstenaars, dat werkt echt niet digitaal, tenzij voor spotprijsjes of in edities. Ik deed een expositie in Capitol C en daar had ik Daniel de Paula, Thierry Oussou en Otobong Nkanga, dat was net na de eerste lockdown, daar had iedereen zin in. Ik had eerst digitaal plaatjes gestuurd, daar reageerde niemand op, maar toen iedereen kwam kijken verkocht ik de een na ander. Mensen moeten kunst echt zien!
Bekijk hier de kunstenaars vertegenwoordigd door Lumen Travo Galerie