In de rubriek ‘De galerie van’ laten we een keur aan galeriehouders uit Nederland en België aan het woord: hoe (en wanneer) zijn ze hun galerie gestart, wat is er sindsdien allemaal veranderd in de kunstwereld, wat is hun profiel, wat verzamelen ze zelf, en wat is de impact van Corona op hun galerie? In dit deel: Luc Franken van ZEIT, in Antwerpen.
Heeft u kunst van huis uit meegekregen?
Op een bepaald ogenblik had mijn vader een abonnement op Openbaar Kunstbezit – ik spreek nu over de jaren zestig, de beginjaren van dat kunsttijdschrift – en tijdens uitstapjes brachten we wel eens een bezoek aan een museum, maar zeggen dat kunst in ons gezin een belangrijke plaats innam zou overdreven zijn. Ik had wel een tante die kunst en antiek verzamelde, en dat trok me als kind al aan. Ik herinner me dat ik vooral gefascineerd was door de kleurrijke schilderijen van stillevens en landschappen, die het midden hielden tussen figuratief en abstract. Later heeft ze me een van die werkjes cadeau gedaan, het eerste kunstwerk van wat later zou uitgroeien tot een collectie. Zij was het ook die me voor het eerst meenam naar een veilingzaal. Superspannend vond ik het.
Hoe bent u in aanraking gekomen met de kunstwereld?
Kunst is overal, of toch voor wie er gevoelig voor is. Toen ik als zestien-, zeventienjarige door Antwerpen liep, werd ik getriggerd door bepaalde vormen en beelden. De jaren zeventig hingen voelbaar in de lucht. Ik herinner me dat ik – gedreven door nieuwsgierigheid – binnenliep in het ICC, het Internationaal Cultureel Centrum, toen nog gevestigd in het vroegere Koninklijk Paleis op de Meir, dus midden in de stad. Het ICC was de eerste publieke instelling in Vlaanderen waar hedendaagse kunst werd getoond. Het opende in 1970, met aanvankelijk Ludo Bekkers en later Flor Bex als directeur. Ik kende geen enkele naam en begreep niets van wat ik er zag, maar vond het wel ongelooflijk fascinerend. Dus dat was ook kunst!
In de jaren erna, als student, en nadat ik begon te werken, ging ik meer reizen. Geen citytrip was compleet zonder verkenning van de lokale musea en galeriescene. Zo stond ik in 1988 in het Centre Pompidou in Parijs plots oog in oog met de enorme doeken van Cy Twombly, een voor mij toen onbekende naam. Ik stond aan de grond genageld. Het was het begin van een levenslange bewondering. In 1994 vloog ik naar New York voor een uitgebreid Cy Twombly retrospectief; bij Gagosian Gallery zag ik toen een voor de gelegenheid gemaakt werk van vier bij anderhalve meter.
Dat is het voordeel van als leek te beginnen: achter elke hoek kan een verrassing wachten, en sommige van die verrassingen veranderen je leven voorgoed. Toen ik op mijn achttiende alleen ging wonen, had ik een budget van nul euro voor de inrichting van mijn huurappartementje, maar zoals al gezegd: kunst is overal. In de poster die je oppikt in je favoriete galerie, in de prentkaarten uit de museumshop waarmee je een compositie maakt op je keukenmuur, en ja, ook in de eerste vintage lampen en meubelen die je in die jaren voor een appel en een ei kon vinden bij het Leger des Heils. Sommige stukken trof ik zelfs aan bij het huisvuil. Ik haalde ooit stoelen van Arne Jacobsen uit een container die klaarstond om naar de stortplaats te worden afgevoerd. Niet veel later volgden de eerste ‘echte’ kunstaankopen: enkele zeefdrukken van Guy Vandenbranden en een paar andere constructivisten uit de jaren zeventig, bij een klein veilinghuis in de buurt. Niemand wilde die toen. Ik betaalde er omgerekend 25 eurocent per stuk voor.
Later leerde ik kunstenaars kennen zoals Paul Van Hoeydonck, Mark Verstockt, Cel Overberghe en de bovengenoemde Guy Vandenbranden, en zag ik dat je die ook gewoon kunt aanspreken. Dat is niet evident als buitenstaander, als ‘kleine jongen’. Over de jaren had ik fijne gesprekken met kunstenaars van verschillende generaties: van Keith Haring tot Geneviève Claisse, van Hannelore Van Dijck tot Filip Collin. Ook voor het eerst binnenstappen in een galerie vraagt moed, herinner ik me. Het heeft me aangezet om zoveel mogelijk drempels weg te halen nu ik zelf een galerie run.
Wat was uw eerste betrekking in een galerie? Of bent u gelijk zelf een galerie gestart?
Lang gewacht en nagedacht, maar dan meteen de sprong gewaagd en eind 2019 zelf met een galerie begonnen. De sterren stonden gunstig, alles wees in de richting. De gelijkvloerse verdieping van het dubbelpand dat ik samen met een bevriend architect in de jaren negentig kocht en dat we na een grondige verbouwing deelden, kwam vrij omdat hij naar een groter kantoor verhuisd was, dus een ruimte had ik al. Een startcollectie ook, verzameld in de veertig voorafgaande jaren. En zin om eraan te beginnen had ik al een eeuwigheid. Goede contacten met bevriende kunstenaars en galeriehouders deden de rest.
Hoe zou u het profiel van uw galerie willen omschrijven?
ZEIT nodigt hoofdzakelijk kunstenaars en designers uit die aan het begin van hun carrière staan, of die als maker nog niet de erkenning hebben gekregen die wij – ik run de galerie met mijn partner Philip Joël Wright – vinden dat ze verdienen. Hun werk combineren we met items uit de ZEIT-collectie, die voornamelijk uit naoorlogs abstract werk bestaat, plus vintage en nieuw design.
In vier tentoonstellingen per jaar brengen we oud en nieuw samen. Dat kan in de vorm van een duo-tentoonstelling, zoals ‘Brief: Encounter’, met uitsluitend werk van Filip Collin en Jo Delahaut, maar vaker is de selectie ruimer en stellen we een expo samen rond een thema. Zo openden we ooit met ‘Balls!’, onze expo 0, waarin de cirkel centraal stond en we heel uiteenlopend werk toonden. Van een Zero-werk van Mark Verstockt uit 1963 tot een authentieke ‘Moon’ lamp van Verner Panton en een spiegelende grammofoonplaat van Lotte Van den Audenaeren gepresenteerd op een oude Technics platendraaier.
Tijdens de eerste lockdown stelden we in de voorste ruimte van de galerie een volledig witte expo op die mensen vanaf de straat – en uiteraard ook online – konden bekijken, onder de naam ‘Blanco’, inclusief een ‘winterlandschap’ bestaande uit ‘Marco’ vazen van Sergio Asti en ‘Noce’ lampen van Achille & Pier Giacomo Castiglioni. We plaatsten het jaar 1970 in de kijker door een halve eeuw later ‘7 x 70’ te organiseren, met als ondertitel: that was then, this is now. We toonden toen enkel kunst gemaakt in dat jaar en vroegen aan zeven hedendaagse kunstenaars om werk voor te stellen dat daarop inspeelde. En omdat geel mijn lievelingskleur is, hadden we recent ook een volledig gele expo onder de naam ‘#FFFF00’.
Nu loopt er bij ons ‘Zwischen meinen Ichs’, opgebouwd rond het afstudeerproject van Laurence Petrone en de architecturale ingrepen van Erik Haemers, aangevuld met werk van Bernd Lohaus dat we in bruikleen hebben van de Bernd Lohaus Stichting.
Wat vindt u het mooiste aspect van het vak galeriehouder?
Het fijnste is het cureren, het samenbrengen van alle elementen, het leggen van de puzzel. In de weken voor de opening van een nieuwe tentoonstelling – wanneer we alle werken verzamelen in de ruimtes van de galerie – begint de zoektocht, en dat is best spannend. Vaak verhuizen items nog op het laatste moment. De sfeer in de diverse ruimtes is immers heel verschillend: van de kamer aan de straatkant met parketvloer en de allures van een woonkamer via de meer dan twintig meter lange gang en de hoge ruimte in het midden van het pand tot het tuinpaviljoen met betonnen vloer en wand – overal is de kunstervaring anders. Ook het licht varieert enorm, van voor tot achter. Het komt er dus op aan om niet alleen de passende werken in mekaars nabijheid op te stellen, maar er ook de meest geschikte plaats in de galerie voor kiezen.
Daarnaast geeft het contact met de kunstenaars veel voldoening. Van voorbereidende gesprekken en atelierbezoek tot het samen beslissen over de uiteindelijke selectie en de fijne contacten tijdens vernissages, finissages en andere evenementen.
Met welke galeries voelt u zich nationaal/internationaal verwant?
Omdat we met onze mix van hedendaags en naoorlogs abstract een vrij aparte plaats innemen, kan ik niet meteen een galerie opnoemen waarbij die verwantschap evident is. Soms zie ik wel mooi gecureerde tentoonstellingen in musea die enigszins aansluiten bij wat wij proberen te doen, en ook online kom ik af en toe beelden tegen waarin ik onze aanpak herken, vaak van verzamelaars die in hun woning een vergelijkbare combinatie tot stand brengen.
In een ideale wereld: welke kunstenaar zou u het allerliefst vertegenwoordigen?
O, dat zijn er te veel om op te noemen. In het segment nalatenschappen had ik graag Sol LeWitt en Cy Twombly in mijn portefeuille gehad. Alle hedendaagse kunstenaars die ik bewonder zitten prima bij de galeries die hen nu vertegenwoordigen. En als dat niet het geval is, mogen ze me altijd bellen!
Wat is er veranderd in de kunstwereld sinds u uw eerste stappen zette?
Heel lang bestaat onze galerie nog niet, maar ik ben natuurlijk al wel veel langer met kunst bezig. De grootste veranderingen op een rijtje: er zijn veel meer mensen die zich kunstenaar noemen dan pakweg twintig jaar geleden, de band tussen kunstenaar en galerie is losser geworden, sociale media hebben kunstenaars meer zichtbaarheid en een grotere autonomie gegeven met alle voor- en nadelen die daaraan verbonden zijn, en het publiek dat kunst koopt breidt uit naar het jongere segment. Mensen van 25 die hun eerste werk aankopen, vaak op afbetaling: ik vind het schitterend.
Wat/wie verzamelt u zelf?
Naast hedendaags werk van de mensen die we zelf tentoonstellen – en af en toe een aankoop bij een van de collega’s – blijf ik uitkijken naar sterk werk van onze favoriete naoorlogse abstracte meesters. Ik denk in eigen land aan Mark Verstockt, Cel Overberghe en André Beullens, en iets verder weg aan Jean Dewasne, Georg Karl Pfahler en Gianni Colombo. En als ik ooit eens een pot met goud vind, besteed ik een flink deel daarvan aan de aankoop van een ‘Twisted Strings’ van Walter Leblanc, een groot werk uit de jaren 50 van Heinz Mack, een gouache van Hélio Oiticica, een olie op doek van Wojciech Fangor en eentje van Ellsworth Kelly, en een sculptuur van Ivan Picelj. O ja, en doe er graag ook nog een laat werk van Mario Sironi en een Bridget Riley bij.
Heeft Corona uw denken over de kunstwereld beïnvloed?
Corona heeft een aantal tendensen die al bestonden versterkt, zoals de verkoop online. Verder heeft de pandemie ons doen stilstaan bij de ratrace, zowel in de kunstwereld als daarbuiten. De verstilling was welkom. Al had het daar wel mogen stoppen. De opeenvolgende crises wakkeren de onzekerheid aan en de hollende inflatie doet onze welvaart afbrokkelen. Dat is merkbaar in de verkoop. Het topsegment heeft daar vast geen last van, maar onze bezoekers aarzelen vaker en zien soms op het laatste moment af van een aankoop.