Heeft u kunst van huis uit meegekregen?
Als kind van een Nederlandse vader en een Surinaams/Chinese moeder groeide ik op in Paramaribo, een smeltkroes van culturen. Moeder speelde piano, las Nederlandse en Engelse literatuur en gaf conversatielessen Engels, onder andere aan de partners van nieuwe ministers. Vader maakte lange dagen, eerst bij een groot Nederlands bedrijf, later in zijn eigen zaak. In zijn beperkte vrije tijd was hij sportverslaggever bij een radiozender en zeer actief in een serviceclub die zorgde voor echte bedden voor een weeshuis, en met waterwagens het binnenland in ging bij grote droogte. Thuis hing een schilderij van een vroeg 20e -eeuws Hollands landschap en als er een popgroep of theatergezelschap uit Nederland op tournee was gingen we er steevast naar toe. Door een druk sociaal leven en het zeer beperkte aanbod van culturele activiteiten kwam ik niet in aanraking met de zogenaamde ‘Westerse beeldende kunst’.
Omdat ik leuk kon tekenen werd ik door mijn ouders aangemeld voor tekenlessen bij Nola Hatterman, die toen vanuit haar woonhuis in Paramaribo cursussen gaf. Onze jaarlijkse vakanties naar Nederland werden gevuld met familiebezoek: een half haantje met friet op het Vrijthof, en een uitje naar een weekmarkt voor gerookte paling en nieuwe haring – alles wat Pa graag at, maar in Suriname niet kon krijgen.
Vanwege ziekte van mijn vader verhuisden wij in 1974 naar Nederland – mijn zus woonde en studeerde toen net een jaar in Leiden – en op de middelbare school in Bergen op Zoom kwam ik bij Joyce in de klas. Vanaf haar jeugd werd zij door haar ouders meegenomen naar kathedralen en musea. Gebouwen die ik op dat moment nooit van binnen had gezien.
Hoe bent u in aanraking gekomen met de kunstwereld?Aan het eind van de middelbare school heb ik lang getwijfeld over een studierichting: Nederlands, geschiedenis of een kunstopleiding (ik kon immers leuk tekenen). Uiteindelijk koos ik voor de NLO (nieuwe leraren opleiding ‘tekenen en handarbeid’) d’Witte Leli in Amsterdam. Daar ging een wereld voor mij open. Samen met Joyce (we hadden toen al een paar jaar ‘verkering’) ging ik naar het Rijksmuseum, wekelijks naar het Stedelijk, maakten we galerierondjes (Rob Jurka, Collection d’Art, Riekje Swart) en eenmaal de smaak te pakken bezochten we ook musea en tentoonstellingen in andere steden.
Omdat Joyce Duits en Engels studeerde in Tilburg en we een jarenlange weekendrelatie niet zagen zitten, gingen we daar samenwonen en vervolgde ik mijn opleiding aan het Moller Instituut (nu Fontys Hogescholen). De lessen van Frits Calon (beeldontwikkeling) en Henk Pijnenburg (docent vakdidactiek, maar in de eerste plaats een zeer gedreven kunstverzamelaar) hadden veel invloed op mij. Het was de tijd van de Nieuwe Wilden, Mülheimer Freiheit, de jonge Italianen van de Transavanguardia en de Nieuwe Figuratie, en kort daarna de opkomst van de New York Graffiti. Naast haar passie voor Engelse en Duitse literatuur was de belangstelling voor hedendaagse beeldende kunst voor Joyce vanzelfsprekend. Het was een periode waarin wij ondergedompeld werden in beeldende kunst, film, muziek en literatuur.
Wat was uw eerste betrekking in een galerie? Of bent u gelijk zelf een galerie gestart?
Van mijn klasgenoten was ik de enige die een parttime baan zocht in het onderwijs. Veel studiegenoten stroomden door naar een post-academische opleiding of ontvingen een startstipendium. Naar mijn idee ontbrak het mij aan visie en passie om een excellente kunstenaar te worden, en het vooruitzicht om niet meer dan een ‘gemiddelde kunstenaar’ te worden was onacceptabel. Joyce, geboren docente, had ondertussen een goede baan gekregen, maar daarvoor moesten we opnieuw verhuizen, ditmaal naar Goes. Omdat we beiden het discours erg misten, besloten we tentoonstellingen te maken met vrienden uit onze studietijd. We begonnen in 1988 een pop-up galerie en in 1990 vonden we in Goes een ruimte waar wij permanent exposities konden organiseren.
Wij bezochten verschillende galeries in de Randstad, vroegen advies en hadden voor het eerst aandacht voor de muren en verlichting. Zonder enige ervaring was het een sprong in het diepe, maar we hadden dan ook niet veel te verliezen.
Bij de eerste tentoonstelling (september 1990) vroeg een kunstrecensent naar onze visie: welke ‘stromingen’ we wilden gaan brengen, wat voor soort kunst er te zien zou zijn. Daar was onze belangstelling te breed voor. Van meet af aan wilden we laten zien wat wij de moeite waard vonden, wat ons boeide, verwonderde. Binnen vijf jaar moest duidelijk worden of wij voldoende bezoekers en kopers konden enthousiasmeren voor onze keuzes. Mocht dat niet lukken, dan hadden we in ieder geval vijf jaar gedaan wat we wilden. Compromisloos. De start was niet makkelijk. Op de eerste opening ontvingen we 150 gasten, de openingen daarna werden dat er steeds minder. We hadden nauwelijks budget om te investeren en niet alle kunstenaars stonden te trappelen om te exposeren in een onbekende galerie in Goes, zonder klantenkring. In 1992 stonden we voor de eerste keer op de KunstRAI en kort daarna op Art Brussels. Mede daardoor bereikten we steeds meer ‘ons eigen publiek’. Bepalend was (en is nog steeds) dat wij kunstenaars willen tonen die zich vastbijten in hun oeuvre en visie op de kunst, kritisch blijven ten opzichte van hun eigen werk en bewust zijn van hun plaats in de (kunst)geschiedenis.
In de loop van de tijd bleven onze keuzes intuïtief, maar groeide de galerie ook in professionaliteit. Het oeuvre van Sigurdur Gudmundsson was voor ons een eyeopener. Vrij geïnterpreteerd: ‘Het gaat over dat wat je te zeggen hebt, en daar kies je het juiste medium voor.’ De uiterlijke verschijningsvorm is de enig mogelijke, logische keuze voor dat ene specifieke kunstwerk, maar dat maakt niet dat techniek en hanteringswijze van ondergeschikt belang zijn. Zogenaamd esthetisch werk – werk waarbij we het gevoel krijgen dat het gemaakt is om te behagen – wantrouwen we en krijgen we de kriebels van. Evenals van eenduidig, verhalende figuratie.
Voor ons zijn er maar een paar criteria: van het overgrote deel van het oeuvre van de kunstenaar moeten we hebberig worden, en er moet een ‘klik’ zijn met de persoon. Dat maakt dat we vasthoudend zijn en vaak jarenlang samenwerken.
Wat vindt u het mooiste aspect van het vak galeriehouder?
Het runnen van de galerie is voor ons van ongelooflijk belang en geeft veel voldoening. Naar een presentatie toewerken, atelierbezoeken, de gesprekken met kunstenaars, bezoekers en kopers, het inrichten van de tentoonstelling, steeds keuzes maken, opnieuw kijken en herijken.
En uiteindelijk ook de verkoop van werk. Niet als doel op zich, maar een verkoop is het grootste compliment dat de kunstenaar kan krijgen. Het bevestigt onze passie en zorgt voor continuïteit, zowel voor de kunstenaar als voor onze galerie.
Met welke galeries voelt u zich nationaal/internationaal verwant?
We hebben grote waardering voor galeriehouders die eigenzinnig en vastberaden zijn. Galeries die kiezen voor de kunst, en niet in de eerste plaats bezig zijn met geld verdienen. Misschien een wat oubollig idee in deze tijd, maar toch. Daar zit de verwantschap. Tegelijkertijd zijn de verschillen zo groot dat namen noemen niet zinvol is.
In een ideale wereld: welke kunstenaar zou u het allerliefst vertegenwoordigen? Het boeiende in het leven is vallen en opstaan, fouten maken en ervan leren, hoogtepunten en dieptepunten ervaren, nuances vinden. Dat maakt een ideale wereld, kortom, waarschijnlijk heel saai.
We werken samen met een fijne groep kunstenaars en daar zijn we zeer tevreden mee. Met een zekere regelmaat tonen wij werk van gastexposanten, soms op voorspraak van een van onze eigen kunstenaars. We kijken om ons heen, staan open voor nieuwe indrukken en maken makkelijk contact met kunstenaars en collega’s. Op een bepaald moment kan daar een samenwerking uit voortkomen, als logisch gevolg van wederzijds waarderen.
Veel door ons gewaardeerde kunstenaars zitten prima op hun plek bij hun eigen galerie en weten dat ze welkom zijn om incidenteel met ons samen te werken. We zijn ons bewust van onze plek in de kunstwereld en nuchter genoeg om te weten dat we niet in staat zijn internationale topkunstenaars te vertegenwoordigen.
Wat is er veranderd in de kunstwereld sinds u uw eerste stappen zette?
In de eerste jaren was er veel subsidiegeld beschikbaar in Zeeland. Voor elk bijzonder project kregen we subsidie waardoor wij kunstenaars een honorarium en onkostenvergoeding konden bieden. In die tijd functioneerden wij eerder als kunstenaarsinitiatief dan als galerie. Een aanzienlijk deel van onze omzet kwam via de Rijksaankopen, Provinciale aankopen en collectionerende bedrijven. Daar is niet veel meer van over. Nederlandse kunstenaars konden in die tijd relatief makkelijk een subsidie of beurs krijgen, en waren daardoor voornamelijk bezig met het upgraden van hun CV. Dit in tegenstelling tot de buitenlandse kunstenaars die met ons samenwerkten, die moesten toen al veel meer zelf de broek omhoog houden.
Met de komst van het internet zagen we een verschuiving bij de collectioneurs. De verzamelaar die tot dat moment drie galeries trouw bezocht en daar zijn aankopen deed, zagen we plots ook op de beurs in Berlijn, naarstig op zoek naar die jonge Britse kunstenaar waarover hij op het internet had gelezen. Toch bleef de collectioneur galeries bezoeken, bezocht tentoonstellingen om de context van het werk te ervaren en bestond zijn kunstcollectie uit meerdere werken van een beperkt aantal kunstenaars.
De klassieke collectioneur raken we langzamerhand kwijt. De veertigers en vijftigers die in onze beginjaren vaste klant waren, zijn nu ruim boven de zeventig en hebben in hun woning vaak geen plaats meer voor nieuw werk. ‘Ontzamelen’ is een begrip geworden.
Gelukkig zien we dat het aantal jonge verzamelaars groeit, maar die groep ontmoeten we vrijwel alleen op kunstbeurzen. Voor deze groep, met relatief weinig vrije tijd, is de kunstbeurs namelijk hét alternatief voor galeriebezoek. Hierdoor worden de beurzen steeds belangrijker en zien we een afname in het aantal galeriebezoekers. Ook is hun manier van verzamelen anders. Spontaan, bij veel verschillende galeries, of rechtstreeks vanuit het atelier. Van veel kunstenaars één of hooguit twee werken. Meer lifestyle, minder context.
Wat/wie verzamelt u zelf?
Vanaf het moment dat we het ons (soms met enige moeite) konden permitteren hebben we kunst gekocht. Na wat ruilen van werk aan het eind van onze studententijd was onze eerste echte aankoop een ceramische schaal van Christie van der Haak bij Rian van Rijsbergen in Rotterdam. Op weg naar huis realiseerden wij ons dat we net ons hele vakantiebudget hadden uitgegeven. Als tweede aankoop hadden we een groot werk op papier bij een galerie in Amsterdam op het oog, maar gingen onverrichter zake terug naar Tilburg. Hoewel we het cash in de portemonnee hadden, bleek de galeriehouder het werk liever te ‘bewaren’ voor een ‘echte’ verzamelaar.
We hebben van vrijwel alle kunstenaars waarmee we samenwerken (en samenwerkten) meerdere werken in huis. Van sommige kunstenaars meer dan tien werken. In het begin was het ‘eerst verkopen voordat we zelf kopen’, maar daar kregen we achteraf te vaak spijt van. Dat doen we dus niet meer. Op de kunstbeurzen kijken we bij collega’s en het is zelden voorgekomen dat we zonder nieuwe aanwinst huiswaarts keerden. Onze verzameling bestaat voor het overgrote deel uit tekeningen en schilderijen. Daarnaast een aantal fotowerken en beelden. Maar ook wat grafisch werk, gekocht in de tijd dat we ons nog geen uniek werk konden permitteren.
Heeft Corona uw denken over de kunstwereld beïnvloed?
De eerste lockdown kwam een week na de opening van een tentoonstelling. We rekenden op veel bezoekers, maar onze Nederlandse klanten durfden niet meer te komen, en onze Belgische kopers móchten niet komen. Voor het eerst moesten we onvrijwillig pas op de plaats maken.
Nadat we een paar weken gesloten waren, hebben we een langlopende online tentoonstelling gemaakt met werk tot 650 euro. Tot dat moment waren we er van overtuigd dat de fysieke confrontatie met een kunstwerk noodzakelijk was om tot aankoop over te gaan. Tot onze grote verrassing verkochten we heel goed en met een lagere provisie dan gebruikelijk konden we zo onze kunstenaars toch wat extra steun in de rug bieden. Met steeds nieuw werk was er ook een goede reden om regelmatig een nieuwsbrief te posten en zo het contact met onze klanten te behouden.
Corona stuurde onze programmering volledig in de war. De geplande tentoonstellingen met buitenlandse kunstenaars moesten uitgesteld worden, en een opening met Nederlandse kunstenaars was met tijdsloten en het beperkt aantal bezoekers per moment volledig anders dan de feestjes die we tot dan gewend waren. Uiteindelijk bleek ‘op afspraak’ ook te werken. Ons idee dat bezoekers niet op afspraak zouden willen komen (vanwege het gevoel van enige ‘verplichting’) kwam niet uit. Er kwamen er niet heel veel, maar vrijwel alle bezoeken op afspraak leverden een verkoop op. Een private view in alle rust werd erg gewaardeerd. Op de dagen met een lege afsprakenagenda hadden we zelf meer tijd om zaken waar we anders niet aan toe kwamen te regelen.
De reguliere openingstijden stelden we bij en gingen alleen nog op vrijdag en zaterdag open. Dit bleek geen enkel negatief effect te hebben. Maar de Coronatijd was ook een periode waarin mensen kunst kochten als troost, waar vakantiegeld normaliter aan andere zaken uitgegeven kon worden.
Zoals bij iedereen was de vanzelfsprekendheid der dingen verdwenen en nu – hopelijk met zicht op het eind van de crisis – is herijken van belang. Minder tentoonstellingen per jaar, langere expositieperiodes, beperktere openingstijden, meer ruimte voor private views? Omdat de galerie in financieel opzicht geen slechte periode achter de rug heeft zijn dit allemaal opties ter overweging.
Bekijk hier de kunstenaars vertegenwoordigd door Galerie van den Berge