Heeft u kunst van huis uit meegekregen?
Ik heb het voorrecht gehad de dochter te zijn van kunstenaar Vic Gentils (1919-1997) en zijn kunstenaarsloopbaan en leven van dichtbij meegemaakt te hebben. Vooral de jaren zestig waren bruisend en het was de periode dat hij internationaal bekend werd. Verzamelaars en curatoren vonden vanaf 1962 zijn atelier. De eerste museale tentoonstellingen volgden al snel, waaronder het Kröller-Müller Museum, Stedelijk Museum Amsterdam, Kunsthalle Basel, Palais de Beaux Arts Brussel, Tel Aviv Museum, Boymans van Beuningen en de Biënnales van Sao Paulo en Venetië).
De gesprekken aan tafel met bevriende kunstenaars waren boeiend en ik luisterde met veel belangstelling. Op het einde van mijn Athenaeumtijd (rond 1968) deed ik een rondleiding voor mijn medeleerlingen in de toen spraakmakende tentoonstelling ‘Kontrasten’ in het Koninklijk museum voor Schone Kunsten in Antwerpen, waar werk van mijn pa en zijn generatiegenoten werd getoond. Voor mij was dat een scharniermoment: ik ontdekte dat mensen geboeid konden luisteren naar wat ik over die kunstwerken te vertellen had – ik had het tenslotte uit de eerste hand.
Hoe bent u in aanraking gekomen met de kunstwereld?
Wat mij van in het begin aansprak was het internationale aspekt van de toenmalige kunstbewegingen, en het daarbij horende enthousiasme van kunstenaars, verzamelaars en tentoonstellingsmakers die bij ons over de vloer kwamen én het besef deel uit te maken van nieuwe kunstuitingen en stromingen. In 1962-1964 liep ik school in Amsterdam, waar toen in het Stedelijk Museum de spraakmakende tentoonstellingen ‘Nul’, ‘Zero’ en ‘American Pop Art’ te zien waren. Deze tentoonstellingen lieten me tussen mijn twaalfde en veertiende jaar kennis maken met het revolutionaire karakter van kunst, maar ook met de schoonheid ervan. Ik besefte dat dat mijn taal was en wat ik wilde doen in mijn leven, niet als kunstenaar maar als tentoonstellingsmaker.
Wat was uw eerste betrekking in een galerie? Of bent u gelijk zelf een galerie gestart?
Na even gewerkt te hebben als curator in het CC Turnhout, en daarna in het Antwerpse ICC, besefte ik dat ik op eigen benen moest staan. In navolging van G58 Hessenhuis (dat ik als achtjarige ‘dochter van’ had meegemaakt) wilde ik zelf een ruimte creëren om de jonge kunstenaars van mijn generatie te tonen. Dat deed ik in de jaren 1981–1984 met mijn toenmalige vriend, in een enorme havenloods in de oude haven van Antwerpen, Montevideo genaamd.
Toen groeide ook het besef dat de volgende stap – het oprichten van een galerij voor hedendaagse kunst – het evidente gevolg was. Kunstwerken verkopen was het element dat ontbrak en wat ik ook leerde van mijn vader, die het verkoopaspect samen met mijn moeder bijzonder goed invulde. Ik ben dus niet in de leer gegaan bij een andere galerij, maar ben meteen in het diepe gesprongen met een tentoonstelling van Michelangelo Pistoletto en Leo Copers in 1986.
Veel galerijen waren er in die tijd niet in Antwerpen, buiten de galerij van Micheline Szwajcer (twee kamertjes in de Venusstraat) en galerij 121 (Emmy Tob & Monique Perlstein). Wide White Space bestond toen niet meer. Frank Demaegd (Zeno X) begon toen ook, tegenover het Koninklijk museum in Antwerpen.
In een groot herenhuis dat mijn vader me schonk om een galerij uit te baten begon ik o.a. met kunstenaars die ik tijdens de Montevideo periode had leren kennen. In die eerste jaren toonde ik werk van Jacques Vieille, Philippe Van Snick, Luc Deleu, Filip Francis en Guy Rombouts. Door mijn contacten via Jacques Vieille nodigde ik ook de Franse kunstenaars Paul Armand Gette en Cecil Bart uit. De eerste en tweede verdieping van mijn huis – een herenhuis van 1900 heeft grote hoge kamers, ik zou het bijna paleisachtige zalen kunnen noemen – leenden en lenen zich goed voor grote installaties of grote formaten schilderijen van Wesley Meuris, Marie Cloquet, Filip Francis, Stephen Willats en de Nederlandse kunstenaars Charlotte Schleiffert en Gerard Polhuis. Commercieel was dat niet direct winstgevend, maar het was wel zeer voorop in de tijd en ook spannend om te doen; het waren eigenlijk museale tentoonstellingen.
Van 1992 tot 1994 stopte ik met de galerij om mijn tijd te wijden aan het publiceren van een omvangrijke monografie / oeuvrecatalogus over mijn vader, die in 1994 werd uitgegeven bij Lannoo. Dat gaf mij de kans om ook met een heel nieuwe generatie kunstenaars te beginnen werken, zoals Wesley Meuris, Kris Vleeschouwer, Kati Heck, Cindy Wright, Herman Van Ingelgem, Marc Rossignol, Andrew Webb en David Claerbout. Daarnaast ontstonden mooie tentoonstellingen met Guy Rombouts, waar ik nog steeds mee werk, en met Guillaume Bijl, rond 2002. Rond 2014 begon ook de spannende samenwerking met Marie Cloquet en Rik Moens.
In het voorjaar 2021 start ik de eerste samenwerking met Marc De Blieck en Stefaan Dheedene, met solo’s in de galerij en representatie op de kunstbeurzen, als die weer opstarten.
Op regelmatige basis introduceer ik ook beginnende kunstenaars, waarvan de prille eerste werken getuigen van een heel eigen visie: Winnie Claessens zal ik ook voorstellen op Art Rotterdam 2021. Het merendeel van de tentoongestelde kunstenaars wonen in België. Om de wereld af te reizen en naar grote internationale beurzen te gaan was voor mij niet haalbaar, hoewel ik herhaaldelijk heb deelgenomen aan ARCO Madrid en Art Cologne.
Bovendien is België eigenlijk altijd al een rijke bodem geweest voor eigenwijze grote talenten, waardoor een zeer eigen Belgische kunstgeschiedenis ontstond die internationaal zeer gewaardeerd wordt: (Rops, Ensor, Magritte, Broodthaers, Vercruyssen en zoveel meer).
Invloeden van het dadaïsme, het surrealisme en Fluxus lopen meer dan elders als een rode draad doorheen de generaties Belgische kunstenaars: er is altijd al een daadwerkelijke internationale uitwisseling geweest met bijvoorbeeld de Italiaanse futuristen en dadaïsten in het begin van de 20ste eeuw, maar ook met het Nederlandse De Stijl.
Daarbij spelen taal en taalonderzoek, bewust of onbewust, een belangrijke rol in de beeldende Belgische kunst: omdat wij een zeer specifieke houding tot taal hebben door de tweetalige situatie in ons land zijn kunstenaars als Marcel Broodthaers, Walter Swennen, Anne Mie Van Kerckhoven, Jacqueline Mesmaeker, Guy Rombouts, Philippe Vandenberg, Marc Rossignol (en ga zo maar door) extreem met taal bezig en bezig geweest in hun oeuvre.
Walter Swennen is de eerste kunstenaar die me dat ook duidelijk heeft gemaakt door over zijn tweetalige jeugd te vertellen. Ik denk inderdaad dat het geschreven woord en het samengaan met het beeld bij heel wat Belgische kunstenaars de ruggengraat van hun werk is.
Al deze zaken moeten sporen hebben nagelaten in het hedendaags discours. Door de ontbrekende officiële culturele infrastructuur – namelijk geen musea voor hedendaagse kunst, geen budgetten etc. in Vlaanderen en Franstalig België – en de daaruit spruitende onvrede, heb ik in 1984 in de Montevideo magazijnen ‘De eerste chauvinistische’ georganiseerd, met kunstenaars van beide landsgedeelten. Dat was toen uniek.
Hoe zou u het profiel van uw galerie willen omschrijven?
Ik profileer mij als een ‘promotiegalerij’, in tegenstelling tot een commerciële galerij, de zogenaamde kunsthandelaars of marchands. Dat uit in zich in de keuze van kunstenaars waarmee ik samenwerk en de soort samenwerkingsverbanden die nauwer en persoonlijker zijn en verder gaan dan het louter verkoopaspect.
Getrouw aan mijn ideeën en mijn vorming bracht en breng ik nog altijd kunstenaars die zoeken naar een nieuwe en eigenzinnige taal. Veelal is dat ruimtelijk werk. Ik denk dat er een verschil is tussen het métier van schilder en conceptueel werkende kunstenaars. Hoewel ik al jaar en dag de schilder (en beeldhouwer) Marc Vanderleenen vertegenwoordig, zoek ik kunstenaars die op het scherp van de snee werken en hun ideeën veelal ruimtelijk verwezenlijken.
Commercieel gezien was mijn galerij niet altijd een groot financieel succes. Indien dat dan wel zo was, verhuisden de desbetreffende kunstenaars naar een galerij met een meer financiële uitstraling of vonden sommige kunstenaars dat ze dan geen galerij meer nodig hadden. Ik denk dat dat een verhaal is wat elke galerij – klein of wereldbekend – wel meemaakt. Het spoort mij echter aan om in zee te gaan met nieuwe mensen, waarvan ik denk dat hun oeuvre zal bijdragen tot de rijkdom van de menselijke geest, net zoals dat in de wetenschap gebeurt.
Wat vindt u het mooiste aspect van het vak galeriehouder?
Wat ik het boeiendst vind aan mijn métier is het volgen van de evolutie van een kunstenaar, van zijn gedachtenparcours dat uitmondt in interessante adembenemende werken, en deze dan te exposeren in doordachte tentoonstellingen.
Dat klinkt misschien heel naïef – wetende dat het er hard aan toegaat in de wereld van de ‘grote’ galerijen – maar ik geef er de voorkeur aan om mijn geest en blik fris te houden, dicht bij mijn jeugdervaringen. Ik beheer ook de estate van de in 2019 overleden Engelse kunstenaar Andrew Webb, de levenspartner van Jon Thompson (1936-2016). De ontmoeting en de samenwerking met Andrew en Jon waren zeer indringend en ik kan nog steeds niet geloven dat ze er niet meer zijn. De samenwerking gaat dus verder, over de dood heen, en ik vind in Andrew Webb’s nagelaten kunstenaarsboeken nog steeds een voortdurende conversatie. Ik hoop dat het M HKA gauw een nieuwe datum zal voorstellen om een klein overzicht van zijn oeuvre aan het publiek te tonen.
Met welke galeries voelt u zich nationaal/internationaal verwant?
In België voel ik mij verwant met de keuze van de galerij van Nadia Vilenne en Jean-Michel Botquin, in Luik. Net zoals zij schrijf ik me in in de zeer eigen Belgische kunstgeschiedenis.
In Nederland heb ik altijd een goede verstandhouding gehad met Marianne van Tilborg van Lumen Travo. We zijn ongeveer op hetzelfde moment met de galerij begonnen en ik heb veel waardering voor haar. De band tussen Amsterdam en Antwerpen was in het begin van de jaren negentig ook veel nauwer dan nu, we hebben wilde tijden meegemaakt in die jaren..
In een ideale wereld: welke kunstenaar zou u het allerliefst vertegenwoordigen?
Er zijn heel wat kunstenaars waarmee ik zou willen samenwerken, maar waar ik nu zo vlug aan denk is Raymond Pettibon, maar dat moet ik dan eens overleggen met Zwirner… Ik houd van zijn rebellerend karakter en hij leeft nog, wat niet kan worden gezegd van Philip Guston, die al lang geleden is overleden en waar ik ook een grote bewondering voor heb.
Ik ga niet daadwerkelijk op zoek naar nieuwe kunstenaars, omdat het moet ‘klikken’ én een samenwerking meer is dan een commerciële vertegenwoordiging. De samenwerkingen komen eigenlijk op mijn pad en de bestaande samenwerkingen vragen op zich al veel van mijn tijd.
Wat is er veranderd in de kunstwereld sinds u uw eerste stappen zette?
Er zijn nu veel meer galerijen: elke hond met een hoed op (Antwerps gezegde) begint eraan, maar er verdwijnen ook veel galerijen. Het feit dat er nu meer galerijen zijn is op zich wel goed, jonge kunstenaars kunnen hun werk tonen, maar of dat verder gaat dan de spreekwoordelijke kerktoren is nog maar de vraag.
Toen ik met de galerij begon, waren de openingen zeer druk bezocht, ook door mensen uit het buitenland. Er waren nationale en internationale kunsttijdschriften die goede teksten schreven over tentoonstellingen en kunstenaars. Galeristen uit New York bezochten de tentoonstellingen en onze kunstenaars werden daar uitgenodigd. Het was een periode van enthousiasme, we begonnen er gewoon aan zonder al te veel vragen te stellen of het commercieel haalbaar was.
Nu is het zeer kalm in de galerij, men is niet meer op zoek naar revelerende kunstenaars heb ik de indruk. Mijn ervaring is echter dat interesses in nieuwe kunstuitingen in golven gaat, misschien ook afhankelijk van economische en sociale wereldtoestanden. De grote cultuurexplosie in de jaren zestig was eigenlijk nog het gevolg van de Tweede Wereldoorlog, en misschien moeten we nu ook door duistere periodes waarin heel nieuwe vormen van kunst ontstaan.
Toen ik begon met de galerij in 1986 gaf Christine Brachot (van galerij Isy Brachot, een grote galerij in Brussel destijds) me de goede raad aan kunstbeurzen deel te nemen. Deze raad heb ik ter harte genomen en heb toen vrij vroeg in de mate van het mogelijke deel genomen aan Art Brussels, Arco Madrid en de Kunstrai in Amsterdam. Nu is het aantal beurzen dermate toegenomen wereldwijd, dat verzamelaars en gewone kunstliefhebbers nu naar kunstbeurzen gaan om kunstenaars te ontdekken en veel minder naar galerijen. Dat is jammer, want aan een voorstelling van nieuw werk wordt door de kunstenaar naarstig op het atelier doorgewerkt, en de presentatie in de galerij is essentieel om dieper in te gaan op de evolutie. Gelukkig is er ook een nieuwe generatie van bevlogen curatoren die ons opzoeken en de kunstenaars uitnodigen voor solo- en groepstentoonstellingen her en der.
De toekomst zal het uitwijzen, de appreciatie gaat met golven, ook als de kunstenaar is overleden. Ik krijg wel eens de vraag of de aanschaf van een bepaald kunstwerk een goede belegging is. Ik antwoord altijd: ‘Ja, omdat ik het zeg.’
Wat/wie verzamelt u zelf?
Voor mijn kinderen in mijn leven kwamen (een tweeling, in 1991) kocht ik telkens een werk van de kunstenaar die ik tentoonstelde: Annemie Van Kerckhoven, Leo Copers, Luc Deleu, Philip Van Snick, Filip Francis, Ria Pacquée, Guy Van Bossche, Walter Swennen. Sommige kunstenaars schenken mij soms een werk uit appreciatie: zo heb ik een heel mooi werk van Klaas Kloosterboer gekregen, een kunstenaar die ik zeer waardeer. Nu gebeuren aankopen meer sporadisch, maar ik kocht werk van Herman Van Ingelgem, Walter Swennen, Marc Rossignol, Marc Vanderleenen.
Heeft Corona uw denken over de kunstwereld beïnvloed?
Veel galerijen proberen online werk te verkopen, en geven ook zoomsessies over hun tentoonstellingen. Ik ben daar niet zo goed in, omdat ik vind dat een tentoonstelling van kunstwerken en een lezing bij voorkeur een live-gebeuren is.
De Corona lockdown – en de beperkingen die daaruit voortkomen – heeft voor mezelf wel veranderingen in mijn tentoonstellingsstrategie teweeggebracht. Ik wil enkel verder met kunstenaars die voor mij essentieel zijn, en een rijk en doordacht oeuvre neerzetten of gezet hebben.
Kunstenaars besteden hun ganse leven om een nieuwe beeldtaal te ontwikkelen, zoals wetenschappers hun leven besteden aan bijvoorbeeld het ontwikkelen van een nieuwe taal om het gedrag van minuscule quantumdeeltjes te omschrijven.
Door de pandemie duren mijn tentoonstellingen ook langer, waardoor geïnteresseerden de tijd vinden om te komen kijken. Tot voor de eerste lock down zat ik echt in een soort ratrace: kunstbeurzen, tentoonstellingen die zich in hoog tempo opvolgden, een museumpresentatie maken van onze overleden kunstenaar Andrew Webb… het kon niet op. Nu kunnen we dieper ingaan op het oeuvre van de tentoonstellende kunstenaars, door meer naar het atelier te gaan en de tijd te nemen om het werk te doorgronden.
Een artiest werkt toch gemiddeld twee jaar aan een nieuwe evolutie in zijn werk, een tentoonstelling van vier weken is echt te kort om wie dat wil in de gelegenheid te stellen om de tentoonstelling te komen bekijken.
Ik werk meer en meer samen met mijn zoon Orlando, die ook de website verzorgt, nu zeker een belangrijke ‘tool’ om publiek te bereiken. Toch is hetgeen we doen als galerist – een brug vormen tussen het publiek en de kunstenaar – een zeer belangrijk facet: we missen de drukte op de kunstbeurzen, de voorbereidingen en de gesprekken met de beursorganisatoren, het overleggen met de kunstenaars welke werken we gaan presenteren, de feestelijke openingen in de galerij om de nieuwste evolutie van een kunstenaar aan het publiek te tonen, de gesprekken met de galeriebezoekers, het tonen van jonge belovende kunstenaars, kortom, het enthousiasme dat gedeeld wordt met het publiek. Toch zal er minder worden gereisd, maar dat deed ik noodgedwongen toch al niet zoveel.
Het wordt tijd dat de periode van bezinning overgaat in een periode van participatie, zonder dat daar een timeslot moet worden voor afgesproken. Leve de kunst! Laat ons er terug aan beginnen!
Bekijk hier de kunstenaars vertegenwoordigd door Annie Gentils Gallery