In het Tilburgse bospark de Oude Warande is momenteel de jaarlijkse Lustwarande te bezoeken. Dit jaar is het thema Arbos – Hout in hedendaagse sculptuur. Een van de deelnemende kunstenaars is Bart Lunenburg. Een logische keuze, want Lunenburg denkt primair in hout.
Lunenburg (NL, 1995) ontwikkelt zijn tentoonstellingen doorgaans in dialoog met het gebouw, de locatie of omgeving waar zijn werk te zien is. Voor de Lustwarande maakte hij Support for a Glorified Ceiling, een levensgrote sculptuur waarbij een dakspant als het ware opstaat uit de bosgrond. Als bezoeker zie je de verschillende fases van de oprichting van deze dakspant.
Het idee voor een spant ontleende hij aan verschillende verdwenen of nooit-gerealiseerde houtconstructies op en rondom De Oude Warande. Een soort spookachtige sculpturale wederopstanding te midden van omgevallen bomen.
De Lustwarande is nog tot en met 6 oktober te bezoeken in Tilburg. Meer bezoekersinformatie vind je op de website van de Lustwarande.
Waar is je atelier en hoe ziet de ruimte eruit?
Mijn atelier is een ruimte met twee gezichten. Enerzijds is het een plek waar ik veel tijd doorbreng met lezen, schrijven, historisch onderzoek te doen. De muren hangen vol met gevonden beeldmateriaal: archiefbeelden, bouwtekeningen, kunsthistorische referenties en observaties uit de openbare ruimte. Het atelier is voor mij een plaats om te reflecteren op de locatiebezoeken die ik afleg of archieven die ik uitpluis. Het is een plek waar vanuit al deze soorten referentiemateriaal nieuwe verbindingen en associaties ontstaan.
Anderzijds is het atelier een soort houtwerkplaats. Er staan allerlei machines voor houtbewerking, voornamelijk voor de bouw van maquettes. Overal slingert gereedschap rond en staan er zowel maquettes van nieuwe sculpturen als van installaties uit vorige projecten. Na een periode van onderzoek draaien de zaagtafeltjes overuren en verandert de ruimte in een werkplaats die meer lijkt op die van een meubelmaker.
Momenteel werk ik vanuit m’n atelier op een bedrijventerrein in Utrecht, maar over twee maanden verhuis ik naar een nieuwe ruimte in Zaandam. In dit complex is onder meer een gemeenschappelijke houtwerkplaats, wat fantastisch is omdat ik hierdoor gemakkelijker op grotere schaal kan gaan werken.
Wat is voor jou een minimumvereiste als het om een atelier gaat en wat is prettig om te hebben maar niet echt noodzakelijk?
Ik heb altijd minstens een grote muur nodig. Ik omring me vaak voor een langere tijd met verschillend referentiemateriaal dat ik aan de muren hang. Ook als je er niet bewust naar kijkt, sla je deze toch op. Door de combinatie van referentiemateriaal dat in eerste instantie niet direct wat met elkaar te maken heeft, ontstaan er nieuwe uitgangspunten voor werk. Een fijne stoel en een grote muur zijn dan ook zeker minimumvereisten.
Daarnaast zijn vierkante meters natuurlijk, zoals bij veel kunstenaars belangrijk. De ruimte waarin je werk dicteert in zekere zin ook de schaal die je werk aanneemt. Ook werkt direct daglicht voor mij altijd erg goed. Het veranderende licht in de ruimte zorgt er dat ik een werk in proces steeds met nieuwe ogen kan bekijken. Soms valt er dan ineens een bepaalde schaduw over een sculptuur zodat deze ineens klopt, of een nieuw inzicht oplevert.
Hoe zou je je praktijk omschrijven? Ik vraag het omdat anders dan bij veel collega’s zit er een architectuur- en cultuurhistorische onderzoekscomponent aan jouw werk vastzit.
Eigenlijk zoals ik het hierboven hebt genoemd, een soort tweeledigheid tussen historisch onderzoek en een artistieke sculpturale praktijk. Er gaat altijd veel architectuurhistorisch onderzoek vooraf aan een werk, terwijl dat onderzoek uiteindelijk vaak tot een abstract, autonoom werk leidt.
Als het af is, is het werk ook weer open voor interpretatie en hoeft altijd bezoeker van een tentoonstelling ook echt niet precies te zien wat ik er in heb proberen te stoppen. Hoewel ik de laatste tijd door middel van kunstenaarsteksten en essays dat proces wel meer inzichtelijk wil maken voor mijn publiek.
De tentoonstellingen die ik ontwikkel zijn meestal in dialoog met het gebouw, de locatie of omgeving waar het werk te zien is. Het is altijd geïnformeerd door de kunst- en architectuurgeschiedenis, door ideeën die een architect in een gebouw heeft willen stoppen en de sociale lagen en rituelen die in de loop van de tijd aan een bouwwerk worden toegevoegd.
In mijn praktijk probeer ik een materiële vorm te geven aan het leven van een gebouw. Dat gezegd hebbende, ik ben onder de streep geen historicus, maar een beeldend kunstenaar. Al dat vooronderzoek mag leiden tot abstract werk en nieuwe associaties.
Hoe ziet die beginfase van een project eruit? Wandel je dan veel door een bepaalde regio op zoek naar typerende architectonische elementen, zoals de luiken of de stiepel, of zit je juist veel in bibliotheken en archieven?
Precies een combinatie van die twee. In mijn praktijk, aan het begin van een project, put ik enorm veel informatie uit bibliotheken en archieven. Het lezen van academische papers, bestuderen van bouwrapporten, spitten door oude boeken, maar juist ook verhalen van (amateur)historici zijn waardevol. Uiteindelijk is er maar zoveel kennis die je uit geschreven bronnen kan opdoen. Architectuur is en blijft een fysieke ervaring, dus ik zal er ook altijd op uit moeten gaan; en zelf een gebouw of gebied aan den lijve ondervinden. Juist in dat zintuigelijke en het zelf observeren zit de meerwaarde van de beeldende kunst.
Onder de streep ben ik geen architectuurhistoricus. In kleine persoonlijke ervaringen van mensen die met een bepaald gebouw leven, kan al een aanknopingspunt zitten voor een nieuw werk. Op deze manier kom je er ook achter of bijvoorbeeld de ideeën van een architect wel werken zoals deze het voor ogen heeft gehad, of dat het leven uiteindelijk andere plannen had met een gebouw. Hoewel het door geschiedenis en verhalen geïnformeerd is, moet mijn werk uiteindelijk associatief en empirisch zijn. Iets toevoegen aan het bestaande jargon, en daar moet dan weer juist wat dichterlijke vrijheid aan te pas komen.
Opvallend aan je werk is dat de architectonische referenties doorgaans niet verwijzen naar de stedelijke omgeving, maar naar een landelijke of religieuze (Katherijne Convent en de Bossche School). Is dat bewust zo?
Interessant dat je dat opmerkt! Wellicht heeft dat toch iets te maken met m’n van oorsprong christelijke opvoeding. Ik ben denk ik toch vaak geïnteresseerd in architectuur die als het ware boven de tijd staat. Gebouwen die wellicht voortkomen uit een bepaald tijdsbeeld, maar die uiteindelijk voor iets universelers en groters staan.
Mijn werk gaat uiteindelijk ook meer om wat de architectuur behelst dan de architectuur zelf. Ik vind het interessant hoe een gebouw een drager is, welke rituelen en bepaalde sociale lagen er door de tijd over de constructie heen groeien. Hoe tijd grip krijgt op een bouwmateriaal.
Ook ben ik denk ik vaak toch ook zoek naar een notie van het verstrijken van de tijd, een bepaald soort verstilling. In landelijke of religieuze architectuur liggen deze thema’s misschien wel sneller besloten.
Overigens werk ik ook regelmatig met de stedelijk omgeving, maar een gebouw moet vaak voor mij al wel een leven achter de rug hebben, wil ik er mee uit de voeten kunnen. Een verbouwing, een verandering van functie of andere ingrijpende gebeurtenis. Ik zoek vaak sociale en architectonische lagen die in de loop van de tijd onzichtbaar zijn geworden of zijn ondergesneeuwd in het gebruik van een gebouw.
Projecten die ik het meest geslaagd vind, gaan dan uiteindelijk ook niet zozeer over de geschiedenis zelf, maar over het heden. Het is interessant om te bedenken wat de geschiedenis zegt over de manier waarop wij in onze eigen tijd daar die geschiedenis kijken.
Op dit moment is werk van jou opgenomen in de Lustwarande 2024 in Tilburg. De titel is Arbos – hout in hedendaagse sculptuur. Dat thema lijkt me jou op het lijf geschreven, want je sculpturen zijn van hout en de maquettes die je fotografeert ook. Welk werk toon je daar?
Voor Lustwarande heb ik een nieuw sculpturaal werk ontwikkelt met de titel Support for a Glorified Ceiling (2024). Het is een levensgroot werk waarbij een dakspant als het ware opstaat uit de bosgrond. De bezoeker van de tentoonstelling ziet de verschillende fases van de oprichting van deze dakspant, die wordt versterkt door een verloop van donker naar licht in de eikenhouten constructie.
De spant, die ik ontleende aan verschillende verdwenen of nooit-gerealiseerde houtconstructies op en rondom het parkbos van De Oude Warande in Tilburg, is een soort spookachtige sculpturale wederopstanding in het midden van allerlei omgevallen bomen. Het thema van hout in hedendaags sculptuur was hierin natuurlijk een hele goede match.
Hout is het materiaal waarin ik primair nadenk. Het is de basis voor m’n maquettes die op hun beurt weer uitwaaieren naar andere media zoals fotografie, sculptuur en installatie. Ook doe ik veel onderzoek in m’n werk naar tradities van houtbouw en welke cultuurgeschiedenis er bij bepaalde boomsoorten hoort.
Over welk architectonisch element zou je graag nog eens werk willen maken, maar kwam het er niet van door gebrek aan tijd of productionele redenen?
Ik heb een aantal werken gemaakt die de relatie tussen bouwen en weven onderzoeken, en een vorm geven aan de textiele herkomst van bouwen. Zelf weven met de hand op een weefgetouw is echter ontzettend arbeidsintensief. Hierom zou heel benieuwd zijn om dit soort technieken uit te proberen op grotere schaal, wellicht op machinaal of in samenwerking met ambachtelijke wevers.
Waar werk je op dit moment aan?
Op dit moment ben ik volop bezig met het maken van twee tentoonstellingen in Ljubljana, Slovenië. In april en mei verbleef ik daar twee maanden om onderzoek te doen naar het oeuvre van Jože Plečnik (1872-1957). Deze architect is een nationale held en de binnenstad van Ljubljana is voor een groot deel van zijn hand.
In oktober opent mijn solotentoonstelling in het Plečnik Huis, zijn voormalige architectenwoning dat nu een museum is geworden. In zijn voormalige vertrekken ontwikkel ik momenteel meerdere nieuwe installaties en series die het oeuvre en de grillen van de architect Plečnik onderzoeken aan de hand van zijn relatie tot de bomen in Ljubljana; en tot de Sloveense bijencultuur.
Plečnik gebruikte bijvoorbeeld platanen en populieren om nieuwe promenades en zichtlijnen in de stad te creëren, maar ook om gebouwen die niet strookten met zijn artistieke visie aan het publieke zicht te onttrekken. Dit soort verhalen vormen het uitgangspunt voor nieuwe sculpturen en fotoseries die op abstracte wijze deze haast politieke relatie tot verschillende boomsoorten onderzoeken.
De andere tentoonstelling opent eveneens in oktober bij RAVNIKAR, de Sloveense galerie waar ik sinds twee jaar mee samenwerk.